Kinderlijke onschuld is een metafoor.
Ogen moeten hier niet opengaan.
Daarom zijn de eerste blikken het beeld
van een vogel die een andere lucht doorwiekt.
Je ogen openen is alsof je ze begint te sluiten.
Het is alsof je een visioen laat varen
dat stralender was dan licht,
toegankelijker lichtheid.
Maar iets schikt zich niet in dat verlies
en kortere tijd bewaren de ogen
de weerschijn van het zien,
de gewoonte van de oorsprong,
het wezenlijke ongewicht,
de onbezwaardheid die hun toebehoorde.
En korte tijd
zullen zij kijken alsof zij zagen.
En dan breekt de andere metafoor aan:
kijken alsof je niet zag.
Zal het pas heel veel later,
voorbij alle metaforen,
mogelijk zijn
te kijken én te zien?