Je krijgt eerst het voorgevoel. Een ziedend gezicht voor je dat bedoeld is voor jou. Nu niks meer zeggen, dat weet je ook. Maar je kan het niet laten. Je zegt wat je zeggen wou en het ziedend gezicht word nog strakker aangespannen. Het zou je niet verbazen als er rook uit de neus kwam. Je weet dat het nu gaat gebeuren, je ziet de schaduw eerst voordat je de hand ziet. Je voelt daarna niks. Je hoort alleen de doffe klap als de hand een vuist was of een plats als het met de vlakke hand werd gedaan. Eerst worden de ogen van het gezicht mild, maar al snel vernauwen ze zich en volgt er een volgend geluid. En weer een. En weer een.
Nog steeds voel je niks, maar als het gezicht zich omdraait en weg wordt gevoerd door het lichaam dat eraan vast zit, krijg je een bonkend gevoel op de plekken waar de handen neerkwamen. Soms wordt het bonken vervangen door niks, gewoon geen gevoel. Je weet dan dat het goed mis is. Soms wordt het bonken ook vervangen door iets warms dat langs je gezicht of een andere plek op lichaam sijpelt. Je weet dan dat er iets nieuws op je lichaam is aangebracht, iets blijvend als pijnlijke herinnering, iets wat je niet uit je gedachten kan wegvegen zoals de gedachtes die je als herinnering overhoudt. Iets dat, als je in de spiegel kijkt of gewoon even voelt, je er weer aan herinnerd hoe het voelde om geslagen te worden, om niet waardeert te worden, om als voorwerp gezien en gebruikt te worden, in plaats van als uniek mens.
Ik zit er vol mee. Ik weet hoe het voelt, de spanning, de pijn, het verdriet dat de hele tijd aanwezig is. Ik weet ook hoe het is om je moedeloos te voelen, om niet te weten wat nu en wat later, om radeloos te zijn, met niemand om je heen die de uitgang voor je kan openmaken. Ik weet het allemaal. En ik ben niet blij om het te moeten weten. ’s Avonds komen de herinneringen terug. Ze waaien door mijn hoofd heen en weer, soms blijft er een ergens aan hangen om nog eens goed bekeken te worden, om nog eens goed de pijn door te geven.
Ik neem het mijn gedachten niet kwalijk. Ik ben immers zelf degene die ze door mijn hoofd laat waaien, ik ben degene die de storm is. Ik ben ook degene die niemand heeft om zich aan op te trekken, uit de diepe put, weg van het klemmende gevoel dat al het zwarte om je heen je geeft. Zo’n iemand heb ik ook niet nodig. Ik mag worden opgeslokt door het zwarte, dat evenals de pijn en het verdriet altijd aanwezig is. Het maakt mij niks meer uit. Ik ben als aan stukken gescheurd nat karton, slap en breekbaar. Niemand kan toch iets meer van mij maken. Lijmen, naaien, drogen, het heeft geen zin. Ik kan niet meer aan elkaar komen.
“Het leven” klonk vroeger vol met verwachtingen. En mooi dat ik het vond, tegenslagen deden er niet toe, want later, later zou alles heel mooi worden. De klappen zouden stoppen, want ik zou iedereen kunnen bewijzen dat ik iets unieks ben, net als ieder mens. Dat ik een iemand ben, niet een iets.
Maar dat was vroeger. Toen dacht ik nog naïef. Het leven, dat is alleen maar een last. Je kan het maar beter zo snel mogelijk kwijtraken. En ik probeerde het ook. Maar ik kon het toen niet. Ik dacht dat alles nog kon veranderen.
Ik had beter moeten weten. Nu zit ik hier. Ik kan het leven niet kwijtraken zo, hier. Ik ben hier net als iedereen een “iemand”. Zo noemen ze ons, iemanden. Maar ik ben niemand. Ik ben iets. Dat weet ik zelf, dat weet iedereen. Maar hun denken te weten van niet. Ze zitten fout, ik zit fout hier. Ik hoor hier niet. Ik hoor niet in dit leven. Ik hoor niet in een leven. Ik hoor daar waar de dood is, wat het ook zou kunnen zijn. Of natuurlijk wie het ook zou kunnen zijn. Ik verlang daar naar. Ze zeggen wel dat we hier alles kunnen krijgen, maar waarom geven ze mij dan de dood niet?