I
Een eenzame mier
balanceert op de rand
van mijn kristallen wijnglas.
Onschuldig. Ik zal hem laten leven, zei ik.
Al kan het snel gebeurd zijn.
II
Een kleine jongen
viel zomaar van een wolk
en landde zacht in mijn wonden.
Ik hou hem, dacht ik,
totdat zijn vleugels
aangegroeid zijn.
III
Je zei hallo, een keer, onschuldig.
Balancerende liefde rond mijn lippen.
Ik zag niet waar je naartoe wilde
met ieder eenzaam woord.
Ik voelde de diefstal niet.
IV
Gisteren kwam ik laat thuis van werk.
De mier had de kleine jongen weggedragen.
Hij durfde niet meer te vliegen
V
Vanmorgen werd ik alleen wakker.
Je had een briefje, samengesteld uit al
mijn gebroken gedichten
achtergelaten op mijn kussen.
VI
Ik vond mijn botten
netjes opgeborgen onder m’n bed.
De volgende keer sla ik hem dood.