De vogeltjes in de bomen fluiten zachtjes een lied.
De kinderen rennen rond, tussen de bomen en de struiken.
De bloesem van de bomen waait zachtjes in de wind.
De kleine kriegelige insecten zoemen om je heen.
Het troebele water beweegt, door de stofjes die erin vallen.
Dit is het mooie uitzicht, waar ik steeds weer van geniet.
Het enige wat ik niet zie, ben jij.
Je bent opgegaan in de lucht,
die de vogeltjes en kinderen inademen,
waar de kleine insecten door worden gedragen,
en waar de bloesem van de bomen door waait.
Jij bent de stofjes die in het water vallen.