De stenen van de muren van de huizen
in een straat die op niets meer lijkt
die kronkelt naar de heuvel waar de
lucht die avond, die mistige avond
waarop de dag gegloeid heeft en
wolken samentrekt en klaar is
om de regen te ontvangen,
waar die lucht de aarde raakt
daar zijn die stenen
als zandkorrels waarop mijn
gedachten kraken.
Achter de muren van mijn gedachten
op de ziekedierenbrits opgerold
de achterpoten nog even trekkend
ligt het kadaver van een dier.
Ik herken me erin, te goed soms,
te wijd en zijd begraven in boete
de hulp voor anderen de naieve inborst
het willen geloven in het goede
de kameraadschap, de aai over de bol.
Zijn bolle rug nog vers en warm tegen
de palm van mijn hand.
Thuis wacht de geur, de kooi
het hooi, de vuile vloer,
de schoonmaak.
Laat mij, laat mij nog
twee dagen van rouw.