Hoog en strak door mensen handen gestouwd
met mortel versterkt nu glad en glibberig,
tot mijn levens val gebouwd.
Het water druipt van de stenen als tranen van deze wand ,
deze ruimte als in mijn hoofd,
mijn geschreeuw dat steeds weerkaatst,
deze verblijfplaats hier, mijn kerkerland.
Daar buiten glooit het dal,
in een jasje van groen met felle kleuren gestoken
de zon als kroon, alles met haar warmte heeft overgoten.
Stralend iedereen groetend die lachen en spelen
die de symbiose ver van mij heen beleven.
Enkel een priemstraaltje licht houd mij gezelschap,
dat schuchter elke dag door mijn tralies duikelt,
langzaam over kleffe morsige muren een puntje van bezieling zet,
voor een aanraking van mijn hand, onbereikbaar, te ver weg.
Dansende silhouetten spelen een macaber spel
in deze gedoogde donkerte voor mijn ogen,
door de gangen van mijn gekwelde memorie,
geen blik van affectie, geen enkele reflectie zelfs voor heel even,
krassende nagels rukken klauwend aan deze gedwongen huid,
ik wil de liefde en hartelijkheid, niet de kilte van dit leven.
Afgezonderd als schaduwbeeld der verraad in stilte wegterend
mijn hoop als wolkjes van mijn adem,
uit deemstere en voor altijd vervlogen.
Niemand zal mij zoeken of ook maar geloven,
dat de krijsende gek uit de toren,
de man met het ijzeren masker, hier nog zou wonen.
"...Het IJzeren Masker..."