Alles wat ze aanraakt wordt poëzie.
En ze krijgt een brok in haar keel. Pijn en woede uit haar kindertijd,
eenzaamheid en ongerechtigheid, toevallige kennissen, zwerftochten in
de stad, de stad, eindeloze stegen, binnenplaatsen,
alkloven, wanhopige, doffe afkeer van handelen en zijn.
Zij valt met haar gezicht tegen een in steen gekrast woord,
haar schouders beven, ze lijkt te huilen.
Maar haar ogen zijn opengesperd; niemand ziet wat zij ziet.
Een kat komt achter vuilniszakken vandaan, blijft
Staan en zegt mrauw.
Ze draait zich omen kijkt. Bukt langzaam.
Steekt haar hand uit, aait.
En de kat wordt ter plekke een gedicht.
Mrauw.