We duiken in het niets en spitten
aarde om. Mollen op zoek naar een tochtig
gat in de gazon. We klimmen in de wolken en
wachten tot de avond in greppels verschrompelt.
We blijven meedogenloos onszelf verschansen
met een eigen doorploegde hart. Een sluipweg
Onvindbaar in het nat.
Mensen houden nooit op. Zij hossen maar voort en
verstuiven zand tussen de letters van hun
woorden. Zij braken het later weer uit.
Tot de weg naar zijn einde loopt tellen
we tegels. Stampen deuren open. Spiegels
breken: oog in oog uit.
We komen er. Allicht. Misschien met rimpels
van dun filigraan op het voorhoofd en oude
doorweekte voeten.
Hoe eenzaam is de reis. Nooit voltooid.
Morgen is de afstand zijn lengte
kwijt. Lief en leed mateloos dicht. Dicht
bij elkaar, nauwelijks een steenworp ver in
de poel van ieders leven.