Ze liepen daar, zij(!)
de mannen van de zeven zeeën,
door de bergen, door de rivieren,
wadend en badend,
zingend en zagend,
de horizon tegemoet.
Ze waren met vijf, zij(!)
de mannen van de zeven zeeën,
John de smalle, James de scheele,
Richard de wijze, Chen de gele
en Katherine, de vrouw.
Ze waren vrij, zij(!)
de mannen van de zeven zeeën,
losgelaten door ouders,
vrijgelaten door de smeris,
uitgelaten over hun toekomst.
Ze kregen ruzie, zij(!?!)
de mannen van de zeven zeeën,
over bestemming, over daad,
over doel en over raad,
zonder enige graat.
BANG! Het eens zo mooie
sprookje was gedaan,
het sprookje van de mannen,
de mannen van de zeven zeeën.