Het begon met die dromen.
De wereld bestond alleen uit tinten van grijs.
Er was geen zwart, geen wit.
Hoe kon er wit zijn? Was wit niet een bundel van alle kleuren? Was zwart niet de afwezigheid van licht?
Nee, grijs was de wereld, grijs was de regen en grijs was het verdriet.
De tegels op de grond telde ik en het aantal kon alleen onderscheden worden door de donkergrijze lijnen die elk een vierkant vormden. Volmaakt vierkant.
De cirkel was het symbool voor volmaaktheid, want het draaide oneindig door; het had geen begin en geen einde; het was altijd symmetrisch.
Maar hier, met die stille stappen en het geklater van de regen als chaperon, waren alle tegels volmaakt vierkant.
De grijze wereld was de volmaakte wereld.
En al was het een droom, het was levensecht want kort na het ontwaken keek ik altijd naar mijn vingers en zag ik hoe het grijs vloeiend verdween en de kleur zich opdrong, zodat ik kon zien hoe het bloed door de ellenlange aders heen stroomde; en ik werd bewust van dat constante geklop ergens onder mijn linkerribbenkast.
*
‘Iris? Kom tot jezelf! Zag je het niet? Hoorde je het niet? Spreek, Iris, spreek mens…’
*
Kort daarna begon het grijs zijn introductie te doen in de realiteit. Het verliep geleidelijk, niet stap voor stap, maar vloeiend als inkt dat zich in water verspreidde, duisternis bezit van licht nam, als de avond viel en de schemering in een knipperoog was verdwenen voor de duisternis.
Ik zou over straat lopen met het aardse doel om ergens te zijn, een afspraak of een ontmoeting (wat, leek nu onbelangrijk). In het begin had ik gedacht dat het normaal was, die betonnen flats waren immers altijd van nature – vanuit hun bouw en materiaalgebruik en soms ook de grauwe, mistroostige inwoners – grijs. De kleren die wapperden aan de waslijnen – het had toch kunnen zijn dat iemands lievelingskleur grijs was en zodoende alleen grijze kleding droeg?
Pas later, toen opeens ook de stilte kwam, besefte ik het. Het kon alleen geïnterpreteerd worden als doodse stilte, als de stilte uit die dromen, al bestond er geen leven en dus dood in die dromen. Maar het was een doodse stilte, als de stilte die ontstond wanneer de grafkist werd neergezakt in de grond en het verdriet zich transformeerde tot een stille ademzucht.
*
‘Het komt goed, Iris. Ik zal hulp voor je zoeken. Je zult beter worden…’
*
De bomen waren vervolgens aan de beurt en tot mijn grote treurnis ook de vogels die de wereld zo veel meer kleur gaven met hun vrolijk gekwetter in de ochtend als ik langs de wilgen heen liep.
Elke voetstap probeerde ik te laten passen in één volmaakte tegel, want toen had dat heel belangrijk geleken.
*
‘Het lijkt op een soort depressie. De patiënt lijkt niet te kunnen horen en ziet erg beperkt.’
‘Niet schizofrenie, dokter?’
‘Dat kan ik nog niet zeggen.’
*
Ik probeerde het te negeren; over de grijstinten heen te kijken. Ik droeg de felste kleren, geel, rood, groen, oranje – alle kleuren van de regenboog. Er was toen een soort angst in mij gegroeid, de angst voor het grijs en de kleuren van mijn kleren gebruikte ik als verdedigingsmechanisme.
De kleuren waren mijn wapens.
*
‘Iris? Hoor je me?’
*
Nadat de kleuren waren verdwenen, begon de stilte. Ik probeerde mij te verzetten door zoveel mogelijk geluid te creëren bij mijn handelingen. Als ik naar huis liep, droeg ik pijnlijke schoenen met hoge hakken. Het getik was een constant ritme dat mij hoop gaf en aanmoedigde om de strijd niet op te geven. De scharnieren van de deuren kraakten vanwege het gebrek aan olie, en het huis zuchtte ’s nachts van ouderdom. De treden op de trap werden stampen en ik ontwikkelde een morbide fascinatie voor het gekraak van het hout onder mijn voeten.
Tijdens het koken gebruikte ik geen houten lepels, maar metaal zodat het metaalachtig geluid van metaal op metaal net Beethoven werd voor mijn oren.
De kleur kon ik niet meer vinden, kleur kon ik niet meer maken of creëren, maar geluid kon wel geproduceerd worden door mij.
Het was een strijdkreet toen, tegen de bezetting, tegen de inneming van kleur door het grijs.
*
‘Zie je me, Iris? Zie je me wel?’
*
Het had toen zo belangrijk geleken. Dat strijden, altijd in verzet, een weerstand tegen die grauwe kleur. Pas toen ik mij overgaf en de niet witte, maar grijze vlag ophees, kon ik eindelijk leven zoals in die dromen. Want er was geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid meer; die dunne, kostbare lijn van afscheiding tussen gekleurde en grijze wereld was verdwenen. Ergens – het cynische deel in mij sprak – dacht ik wel eens dat de droom de wereld had overgenomen.
*
‘Het spijt me u het slechte nieuws mee te delen. Het is te laat. Er is niets meer dat we kunnen doen. Bekijk het van de zonnige kant. U zult haar frequent kunnen bezoeken in het oord. Ze doet niemand kwaad, dus een gesticht is niet noodzakelijk.’
‘Ze ziet er gelukkig uit, dokter.’
*
En pas toen kon ik eindelijk gelukkig zijn; pas toen kon ik in stilte leven, sober door het leven gaan en niet meer mijn ogen dichtknijpen tegen de diversiteit van kleuren.
Want elke droom die uitkwam, die werkelijkheid werd, was geluk.
Fin.