Langs de lege weg der waanzin,
stonden bomen treurig in de wind.
T`was een erg verdrietig aanzien,
zoals het huilen van een kind.
De raaf vloog weg van nachtelijk verblijf,
wierp een schaduw op de tijd.
Het had geen veren aan zijn lijf,
maar slechts tekenen van spijt.
Takken graaiden naar het pad,
waar mijn voeten later gaan.
Begerig naar mijn schat,
naar mijn reden van bestaan.
Aan de takken hingen hoofden,
met hoon en haat gespeend,
als ik deed wat zij beloofden,
had ik eeuwenlang geweend.
Ik ontmoette onvervalste vreugde,
op mijn reis naar einde punt.
Er waren dingen waarop ik mij verheugde,
ook liefde was aan mij gegund.
Er waren dagen zwaar en hard,
en droevenis was duisternis in mij.
Mijn hart bevochtigd door de smart,
ik liep met geesten zij aan zij.
In de greep van eigen wil,
was het einde zoet van smaak.
Heel even stond mijn leven stil,
k`had volbracht mijn levenstaak.
Vol liefde sprak mijn hart,
over eindpunt nieuwe start.
En begon vol goede zin,
Aan een sprankelend begin.