Glanzend staat ze in de zon,
Vol van kleur, ultieme pracht,
Het hart zo teer, zo teder rank,
Maar uit haar bladeren straalt kracht.
Slaat ze zachtjes om zich heen,
Als het regent, diep in de nacht,
Wacht ze geduldig en beschermend,
Tot de zon weer naar haar lacht.
Hevige stormen kan zij aan,
Ze buigt mee, zo in de wind,
Tot wasdom volgroeid, maar in contact,
Met haar onschuldig innerlijk kind.
Kent het klappen van de zweep,
Maar eens is het genoeg,
Ontdoet ze zich van de last,
Die ze op haar schouders droeg.
Want het tere, ranke hart,
Waarover zij trouw waakt,
Is nu net eens te veel,
Net eens te vaak geraakt.