Een moeder
Ze wilde zachtjes lopen.
Ze liep heel zachtjes.
Maar ze dacht dat ze stampte.
Het werd nacht en ze liep nog zachter.
De wind stak op en ze dacht dat ze nu heel hard stampte
en dat iedereen dacht: wie stampt er zo hard?
Ik, dacht ze. Ik stamp zo hard.
Ze dacht dat er boosaardigheid in haar was geslopen,
zoals er soms een adder in iemand sluipt,
of een jakhals,
of een spin.
Ze stond stil, hield haar adem in.
Nu is iedereen wakker, dacht ze.
Nu heb ik iedereen wakker gestampt.
Het was winter.
Ze zochten haar, konden haar niet vinden.
Ze riepen dat ze moest schreeuwen.
'We horen u niet!' riepen ze.
Ze waren bang dat ze dou doodvriezen.
Ze waren ten einde raad.