Onomstotelijke, vastberaden schoonheid,
uitverkorene der natuur,
wat ben je wreed.
Nee, ik heb al spijt,
niets heb ik gezegd,
ben enkel overstuur.
Zie, hier is mijn hart en ziel,
bloot en vrij.
Streel ze zacht met je floerse blik.
Reeds lang heb ik me neergelegd.
Stuurloos in zalige verkrampte onmacht,
mijn spartelende drang achterna,
hunkerend en zwetend,
naar je alles verzengende zijn.
Weerloos en mak,
berustend en voldaan,
het schavot als vriend, nu.
Jij wrede venus,
goddelijk schilderij,
onwerelds sterrenkind,
keer terug naar het wolkendek,
recht het godenrijk in.
Bevrijd mijn hart,
trek je klauwen in,
geef me terug aardse grond.
Maar lach nog een laatste keer,
en priem het door me heen,
zodat ik eeuwenlang niet vergeet,
geen sterveling is zoals jij.