In mijn eentje samen:
Ik zit tussen duizenden mensen.
Een grote groep, een grote troep.
Ik zit tussen duizenden mensen.
Een vlakte in het zwart. Maar ik zit hier apart.
Ik mag dan wel naast pietje zitten, achter jantje en voor katrien.
Maar niemand, nee echt niemand, zal mij ooit in deze massa zien.
Ik had het gewild, gehoopt dat ik hier zou opvallen.
Dat mij zomaar werd gevraagd om een potje te gaan ballen.
Ik ben, tot mijn vedriet, in mijn uppie, in mijn een.
Mensen duwen, trekken, dringen voor.
Tussen armen,handen, vingers, benen, voeten, zo alleen.
Ja, ik weet het, ik hoor meer bij "de rest".
Dat hebben ze mij duidelijk gemaakt in al die jaren dat ik ben gepest...
Al zou ik hier gaan springen en zingen. Dan zou ik echt niet opvallen.
Zou ik niet worden opgemerkt. Zou ik nog geen vlekje zijn in een grote brei, een grote massa.
Stel dat ik toch zou worden opgemerkt. Stel dat ik op zou vallen.
Zou ik dat dan leuk vinden? Zou ik er van houden?
Ik ben er aan gewend. Alleen zijn. Echt alleen.
Zou ik het dan leuk vinden, de hele wereld om me heen?
Dan zou dit gedicht moeten stoppen, dan heb ik absoluut geen tijd.
Dan raak ik dat aan kletsen met mijn “grootste, beste vrienden” kwijt.
Nee, ik ben tevreden. Dit alles is voor mij alweer lang geleden.
Ik ben dan wel nog steeds alleen, maar dan samen met mezelf, mijn gedachten, samen zijn we één.
Nu is alles duidelijk. Nu zijn mijn gedachten weer schoon.
Zo gaat het elke dag en voor iemand die bij “de rest” hoort is dat gewoon gewoon.