Het meisje,
tdomme kind,
zit daar,
op haar kamer,
boos en bang,
zichzelf met
een stuk glas,
te snijden.
Verdrietig,
om de zoveelste
ruzie,
dat het haar
zo moeilijk maakt.
Dat denkt ze toch,
het domme kind,
open je ogen toch.
Daar zit ze dan,
het domme kind,
op de vijfde verdieping,
in een raam.
Te dromen en te staren,
naar de regen
die uit de hemel valt.
Daar zit ze dan,
en kijkt nog even
naar haar armen,
maar haar besluit
staat toch al vast.
Daar valt ze dan,
uit het raam,
en smakt tegen
de harde grond.
Daar ligt ze dan,
sirenes om haar heen,
dokters die alle moed
opgeven,
en haar ziel,
eindelijk laten gaan.