Mijn muur.
Schuilend achter mijn grote muur,
verstop ik mezelf.
Blijf ik wegduiken,
om mezelf niet te vinden.
Zolang ik ze niet zie,
zijn ze er misschien ook niet.
Zolang ze niet om mijn muur heen kunnen,
zolang ze me niets kunnen maken,
kunnen ze me niet raken,
diep van binnen.
Zolang ik mezelf maar blijf verstoppen,
zolang ik mezelf maar niet kan vinden,
kunnen ze zich niet aan me binden.
Kunnen ze zich niet weer aan me hechten,
dan hoef ik niet meer met ze te vechten,
kunnen ze me niet meer pijnigen,
me laten zweten,
me breken,
me laten smeken,
om me toch eindelijk eens met rust te laten.
Om me eindelijk eens op adem te laten komen.
Om eindelijk weer wat zonneschijn door te laten.
Schuilend achter mijn grote muur,
verstop ik mezelf.
Wachtend tot ik mezelf weer tegenkom,
met mijn eigen problemen,
mijn eigen zorgen,
en mijn eigen monsters.
En nu alwéér, nog zwaarder.
Graag wil ik sterk blijven staan,
niet hoeven te vluchten,
of ergens naar toe te willen gaan.
Zonder te zuchten,
en zonder te zwichten.
Graag wil ik laten zien hoe sterk ik ben,
maar soms vlucht ik wel,
soms ga ik weg,
soms moet ik zuchten,
soms zwicht ik toch,
soms is toch alles net iets teveel.
Schuilend achter mijn grote muur,
verstop ik mezelf.
Blijf ik wegduiken,
wachtend tot ik mezelf weer tegenkom,
mezelf,
en mijn problemen.