Ik vaar over een rivier.
Om me heem hangt een dikke mistbalk.
Heel in de verte zie ik wazig een paar bomen.
Even lijkt het alsof de bomen in mensen veranderen.
Mensen die mij willen helpen, mensen die om mij geven.
Ik laat me niet helpen, ik vaar door over de rivier.
De mensen vervagen en veranderen weer in bomen.
De mist word alsmaar dikker en dikker.
Opeens is er zomaar uit het niets een draaikolk in het water.
Het lijkt net een groot zwart gat.
Zonder dat ik het wil val ik in de draaikolk.
ik val en val, de draaikolk is zo diep!
Op de bodem aangekomen ben ik uitgeput.
Ik kan niet meer uit de draaikolk komen.
ik zit opgesloten in dat zarte gat.