Daar zat ze,
Onder die treurwilg.
Alleen met haar verdriet.
Ze kende niemand,
Had geen vrienden noch familie.
Ze dacht aan haar toekomst,
Zou er toch nog iemand zijn?
Iemand die haar niet scheef bekeek?
En zou ze op haar oude dag nog onder die treurwilg zitten?
Dag na dag keek ze naar spelende kinderen,
Ouders die hun kinderen liefde schonken,
En jonge koppels die gezellige wandelingen maakten.
Als er iemand langs haar zat,
Wou ze steeds weer praten.
Maar het lukte nooit,
Omdat ze steeds weer moest denken hoe iedereen haar vroeger verliet.