Zondagmorgen, na een zware nacht,
De lucht schoon, blauw en zuiver,
Koud en helder in de winter,
Als het hart en het gevoel,
Zoals de tuintjes in de buurt,
Netjes een hekje erom heen.
De lucht die je uitademt,
Vormt een klein wolkje,
Maar sterft voor je ogen.
Wanneer je je mond open doet,
De koude lucht,
Je doet stikken.
Als een koude winterdag,
Kan het leven zijn,
Alleen mooi van buiten.
Waar hart en gevoel,
Netjes een hek eromheen, geen poort.
Gevangen in het eigen huis.
Als je woorden sterven,
In je aangezicht,
Dood als je adem.
Verlang je weer naar de zomer,
Maar weet je dat die ver voor je ligt
Als enige hoop dat je niet stikt in de eigen koude.