Mijn vrouwe,
diep en veel heb ik al aan u gedacht.
’s Avonds laat onder de maan als enkele gezel,
de bomen fel, ruisend, overstemmen mijn gesmacht.
Lang zijn de nachten zonder strijdgewoel,
want, o vrouwe, dan steekt mijn hart op een spies,
daar gepland door de gruwel van verlangen naar u,
als vleesgeworden duivel uit een verdorven poel.
Verkocht aan de donkere heer en hel, mijn diensten,
voor immer aan het slagveld, dag en nacht, avondzon en dauwe.
O vrouwe, o durf ik te zeggen, mijn lief, mijn vrouwe,
eens mag ik hopen op een teken van boven,
gelast met trompettengeschal van duizenden hoornen.
Ja, geloven moet en zal,
dat na eindeloos klieven en houwen,
het rode bloed mij zal betovren.
En fonklend glimt mijn bekladde zwaard,
op die bewuste avond,
die avond dat de roze,
vol mijn hart beklimt,
en ik zonder schroom mijn ros diep de sporen geef,
om aan u te komen, als uw dienaar, als uw prins,
behijgd, bezweet, verloren aan u,
op zijn mooiste, witte paard.