Trieste oogjes,
staren in het rond,
een dikke traan,
rolt over de rechterhoek van haar mond,
hier staat ze dan,
rillend van de kou,
een traan wordt weggeveegd,
met een afgesleten mouw,
stil en teruggetrokken,
afgezonderd in een duistere hoek,
niemand die zich ontfermt,
over het zwavelmeisje,
uit het sprookjesboek,
met je jas vol met gaten,
en je handen net als hout,
zo gelukkig met de dingen,
die je kreeg van alle dag,
je straalde en glimde,
als de maneschijn diep in de nacht,
jij, mijn vriend, mijn zwavelmeisje,
was verlaten in de nacht.