Het was een lentedag in mei.
De dauwdruppels parelden op de hei.
Het ontroerde mij meer dan ik zeggen wilde.
Ik voelde dat ik innerlijk trilde.
Ik strekte mij uit, ontspannen en lui,
dit was dus een sentimentele bui.
Geboeid keek ik naar een mierenhoop
en hapte verstrooid in een boterham met stroop.
De zon scheen helder, de lucht was helblauw,
ik wist niet dat het me zo boeien zou.
Een vogel lag stram, zijn veerbos was rood.
Plots snik ik 't uit, dit was dus de dood.
Een jongen kwam nader, hij keek me strak aan,
het scheelde niet veel of 'k was aan 't lopen gegaan.
Maar ik dacht: 'Nee, dat is aanstellerij'.
Dus bleef ik liggen, alleen op de hei.
Maar nee, alleen was ik niet meer,
want hij zette zich naast me neer.
Plotseling was weg, die figuurlijke kilte
en we genoten te saam in een lange stilte.
Ik kende hem niet, maar we begrepen elkaar.
De uren verstreken, ik maakte me klaar,
om eind'lijk eens huiswaarts te gaan,
maar hij greep me beet en keek me lang aan.
Hij lachte: 'Ik ken je naam nog niet'.
'O', zei ik onnozel, 'mijn naam is Margriet'.
'De mijne Alfred... maar het is al zo laat,
zal ik je brengen, dat kan toch geen kwaad?
Ik knikte en hij pakte innig mijn arm.
Een gevoel doorstroomde me en maakte me warm.
Vlak voor de huisdeur kuste hij mij.
'Dag', riep ik, 'tot morgen maar weer op de hei'.
Dit gedicht heb ik geschreven toen ik 14 jaar oud was.