De muren hijgen hun moslucht
rond het burchtraam van waarachter
het zwarte zwerk mijn huid bevriest
en ieder vuur en elke ster dooft
Spiegels breken in de kelder
scherven van mijn eenzaamheid
Niets weerkaatst nu nog de angst,
in stilte, van mijn fosforhart
Het glas verborg slechts nieuwe stenen
steeds verder weg, en ijle wind,
Die rag blaast in mijn verse sporen
zodat ik nooit een terugweg vind
Tenslotte val, doods wachtend op
de naderende stap, de klop.