Tot menig meisje's spijt,
had je mij gevonden.
In de deken van verloren hoop,
werd ik door jou ingebonden.
Verloren, verdwaald, slenterend,
door de straat.
Nog nooit was mij verteld,
hoe erg zo'n gevoel op je inslaat.
Verdronken in een zee van geluk,
liepen wij hand in hand,
mijn ogen straalden,
die dag kon nooit meer stuk.
Mijn hoofd zou ratelen,
als een spinnende kat,
zodra je me omhelsde,
zoveel je me liefhad.
Toch drong toen, als door ijz'ren muren,
een zekere onzekerheid in mij door.
In elke kier en kast zou ik voortaan turen;
ik vreesde dat dit niet langer kon duren.
Gelijk had ik, wanneer ik de kamer betrad,
waarom was ik het nou vergeten,
ik keek niet door het sleutelgat;
bemerkte onze liefde eindelijk versleten.
Maanden later beleefde ik weer die sensatie,
die almachtige trek in vlinders,
wiens vleugels keerde in gratie,
die emotie die ik ooit beminde.
Bevangen, door angst bekeerd,
stortte ik in traanbuien teneer
en vervallen, door tijd verteerd,
zal ik ooit nog vlinders voelen?. . .nimmer weer.