Grenzen
Wat toch erg, die oude mensen,
Ver van het leven vandaan,
De muren van hun kamers zijn de grenzen,
Van een tragisch, eentonig bestaan.
Ik zie ze zitten, voor ’t raam, in een stoel,
En rijd haastig aan hen voorbij,
Ik krijg een meewarig gevoel,
Gelukkig is het zover nog niet met mij.
Terwijl zij daar zitten, altijd en immer,
Rijd ik naar mijn werk,
Zit niet stil, nooit en te nimmer,
Daarvoor ben ik nog veel te sterk.
Wat toch erg, die oude mensen,
Gelukkig is het zover nog niet met mij,
Mijn leven kent geen grenzen,
Morgen rijd ik weer haastig aan hen voorbij.