welk mens heeft niet zijn schreeuw
voor al dat naamloos lijden van
eeuwigheid tot eeuwigheid met in
de kern zijn tijd en tijden en een halve
van veertig maanden en twee
ofwel de twaalfhonderdzestig dagen
elk een jaar - zo was zijn ene schreeuw
wie hem verwekken moest in elk geslacht voorheen
totdat vanachter ster en manen
de cesuur hem spiegelde in zijn ziel en
duizend volkeren na hem - verwekt door hem -
kinderlijk bezongen hoe duizend liefdes
terug de echo galmde tot voor de Koning
van 't heelal en eeuwig wezen zal