Jij bent mijn naam en jij hebt mij verraden,
althans dat heb ik lange tijd gedacht.
Hoe kon ik meer van jou dan van mezelf verlangen?
Weliswaar trok jij je niet terug in zijn tandvlees,
en verstopte je jezelf evenmin afdoende achter zijn huig,
onder zijn tong, in een gat in zijn kies,
maar bracht ik het er zoveel beter vanaf,
onder mijn bed, in de kast, op het dakterras,
achter het douchegordijn? Ook mij vond hij altijd.
Jou treft dus niet meer blaam dan mij,
en ik haat je niet langer (meer dan mezelf).
Toch moeten onze wegen zich wel splitsen,
al zijn we tegelijkertijd geboren:
we herinneren elkaar teveel
aan wat we niet kunnen vergeten.
Ik heb je daarom in nat zand getekend,
en het leek alsof de golven je meenamen,
maar in mijn zoute tranen welde je weer op.
Ik heb je met diepe krassen gekerfd
in de huid van een machtige boom,
maar je waaide mijn oren weer binnen.
Ik bond je aan de poot van een postduif
en zond je heen met adres onbekend,
maar je nestelde je op het puntje van mijn tong.
In eigen inkt schreef ik je op een vliegerlint
en in een storm liet ik je op en los.
Maar je bleef me in het bloed zitten.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat waren dat halfslachtige gebaren!
Ik weet nu zoveel meer. Weet dat ik niet rusten zal
tot jij voorgoed in steen gebeiteld staat.