Zomaar ben ik weg,
Even los en even vrij.
Ik ben er gewoon niet,
Even niemand,
Die ik zie.
Plotseling ben ik ergens,
Zonder muur, plafond of ramen,
Ik ben grenzeloos,
In een ruimte,
Zonder naam.
Graag wil ik dat je hier bent,
Samen slapen in de rust,
Dromen dat het went,
En je mijn lippen kust.
Je bent er echter
Nooit geweest,
En zal me nooit bezoeken,
Hier,
Is plek voor één geest,
In deze wereld,
zonder hoeken.
Je zou het moeten zien,
Nu, als alles mag.
Je kijkt alleen zo somber,
Met betoverende lach.
Genoegen nemen we,
Met de blik,
Die onze afstand,
Amper doorbreekt.
Dat het eigenlijk niet kon,
En jij dat ook weet.
En verder dan de slaap kan dragen,
Denk ik over zin,
Die ik, tevergeefs,
Aan jouw leven,
Had kunnen geven.
Kijk dan later,
Als de winter bloeit,
En de zon vermoeid,
Naar de hemel.
Waar je mij verloor,
En vergeten bent,
De vreemdeling,
Die je wel herkent.