Op het bankje , voor de kerk
Dwarrelende sneeuw.
De wind , slechts een lichte fluistering en ijskoud als zijn verlaten plek.
De maan , vol en rond.
Wit als de porseleinen huid van de popjes in
de antiekwinkel.
De plek waar hij had gezeten,
de plek die ooit zo warm was geweest
was nu koud en verlaten.
Slechts de maan was getuige van deze stille verdwijning
Van mijn prachtige illusie.
liefde had zich aan hem verstrengeld als de klimop,
op een oud huis
Desondanks.
Koppige ik luisterde niet
Hopen , steeds hopen dat de wind me zou fluisteren waar hij was.
Zelfs toen de bloesems groeiden. Roze en zoet van geur.
Toen de maan slechts een paar uur scheen.
en Nadat de bladeren van de bomen vielen
en Wit, ijskoud wol uit de hemel dwarrelde.
Kwam ik te weten dat de wind mijn koppigheid had geërfd.