...
Op mijn gezicht, onder traan, ’n mijde lach
een gisting van kleur als zon in hemelsdauw
trok door boffe wang - gebogen in den rug,
door tot hiel en teen, daar ik eindelijk zag..
.. het grote bloot! een Kant-klaar-kaar oogblik
in’gewanden aarde, O in hare ware gewaad
de Es als boom, de vogel als zijn de Leeuwerik
daar ik eindelijk zag..
.. het kale naakt! een Vrij-vrouw-vol amerij
een heerlijke pink’ik tranen weg, de lachende
hand is het zoeken zat - en zat voorbij
Op mijn gezicht, na traan, ’n blijde kakement
van gisting naar welving – de kromme schijn
praalt als parel tussen de oesters van mijn zijn,
tot hart en been, daar ik eindelijk werd gemend..
.. naar eendelijke hoogte, veer en vleugel ineen
als eend! mee vloeiend boven bedding, boven bodem,
zo niet het stille slijk maar het bewegen beween
daar ik eindelijk werd gemend..
.. naar het gehemelte, daar waar geen beeltenis
is, waar woord noch zin is, waar duis- noch wildernis
is, en waar liefde – gewoon nog - de liefde is
F.