...
Waren onze boeien maar van slot en staal
zaten wij maar geketend - vast aan muur of paal..
Niets houdt ons meer in bedwang
dan vrijheid zelf, o welk een wreed gevang..
Diep verborgen achter de stijve spijlen van de rede
de tralies van mijn brein, prevel ik zacht mijn gebeden..
Vast gekluisterd aan werelds’ waan en zwendel
ligt de waarheid ons voor als occulte, als een grendel..
Het ondermaanse heerst onderhuids, niet voor ogen
niet voorhanden, nee, voor zintuigen schijnt het bedrogen..
Heus, heus waar, er bestaat geen groter knevelen
dan ons schriel verlangen - die aardse nevelen..
Geen kunst zo zwart, geen spiegel zo vervormd
als de duisternis, welk ons nu als licht bestormt..
Het aanschouwelijke is een smoes, een zachte kussen
om te sussen, om het vonkenhart met kus te blussen..
Mochten wij, de blinden, in onweten eenoog dienen
dan zijn hoop, geluk en liefde, de tranen die wij grienen..
Zag ik maar de banden aan mijn polsen, het touw
rond mijn nek, dan wist ik dat ik eens nog vluchten zou..
We slaan op onze borsten en juichen de hemel open
met wijde armen zijn wij horig ons Utopia uitgeslopen..
Deze gouden kooi, deze blauwe bal, op deze gronde
verfoei ik u, uw liefdadigheid laat ons verval in zonde..
Ik keer u de rug – toe en ik keer op keer naar binnen
op zoek mijn zelve zo de wereld door en door te beminnen..
F.