Kijkend, zacht snuif en ziend daar aan het mos,
... ligt de ree aan t' rand van 't bos.
Samen zacht aan t' bewegen ligt de Hinde rond te keren.
De lijfje's jong geboren, kennen daar het ochtend gloren.
T' mos verteerd het lik geluid dat daar het jonge inne luid.
De ogen groot van het verweer zet de hinde zich te neer.
De bok daar aan de rand , kijkt stil naar hare kant.
Stil bewegend naar het groen kijken de jongen naar een hoen.
Daar begint t' gevaar van t' leven, dat zo kort is door gegeven.
Snel beweegt de bok naar d' hoen en snuift zacht om door te doen.
Onbeweeglijk lijkt het daar, en t' is te doen voor al t' gevaar.
Gelijk een vriend komt nu de wind, en verhult al t' jong gehind.
Nu springt de hinde op en rent, naar de beek, met snelle wend.
De jongen duiken snel teneer en weten, ze komt wel weer.
Gelijk de ree daar staat te doen is het hier om te doen,
t' zijn de vonken van het leven dat ze schichtig is te geven.
De putte van haar zijn is de aarde zonder schijn.
In de dagen van haar komen, groeien de kleinen in haar zomen.
Snel en groeiend in het licht ... vriest de beek al weer dicht.
Ze had geluk die Hinde teer, en kende geen verweer.