Vliegend over witte wolken
door weer, door wind, door droog, door nat
zwevend over heuvelruggen
dalen, veen en stad en land
door pluimen rook en lovergroen
op vleugeltoppen zwevend
door zonnestralen warmend
en door ijskou licht’lijk bevend
als stervenslied uit kerker
grafkist of een urne
zing ik krassend hoog
mijn klaagelijk nocturne
en als de laatste noten van mijn klaagzang
door wind worden verwaaid
strijk ik neder op een grafzerk
ik, de zwarte kraai.