Uit 'Herboren' (doorlopend gedicht)
De genade
Herboren, ik ben herboren. Daar
lig ik op het strand. Nu is het een taak
voor de engelen, die mensen moeten
gaan aansporen om je op te rapen.
Je gekreun te aanhoren, want
de uitputting reutelt in je lijf.
Komen ze niet, dat sterft je lichaam.
Komen ze, dan zal God je belonen.
Je sterken, je op krachten laten
komen, opdat je weer in de wereld
zou gaan. Krachtig, als nooit tevoren.
Herboren? Ik ben nog niet herboren.
Misschien nooit niet, misschien is
het welletjes geweest. Je hebt
volbracht. Dat was het doel: je
hebt volbracht, hier neemt je ik
een eindpunt. Je wordt opgenomen
in de schemerzone, je weet nog, je
ziet nog. Maar, je kan niet meer
handelen, je kunt niet meer ingrijpen.
Je taak is volbracht. Je taak, je ik
tot daar te brengen, tot hier. Wat
verder komt, hangt van de genade
af. Is je medelijden groot genoeg?
Kàn je terug? Raak je uitgerust
van de moeheid van hun plagerijen?
Krijg je de kracht? Want op eigen
kracht kan niet meer. De kracht
die nodig is, is bovenmenselijk. Je
moet de woede laten vallen, geen
onderscheid meer tussen dag en
nacht. Als de rubberlaarzen dof gaan
'tsjokken' van het zweet aan hun
voeten moet je compassie hebben.
De beelden aanschouwen van wie het
tot bloederig lijk heeft gebracht. De
onrechtvaardigheid aanschouwen, de
wereld doet maar. Nee, geen woede
mag, kan, je nog aanzetten tot
ingrijpen, want je ik is dood. De
nog levende ikken vieren feest op
hun overwinning van de dood. Hun
geraaskal hoe het moet zijn, moet je
over je heen laten gaan. Zij zijn verblind,
want zij worden geleid door hun ik
dat altijd ééns gekwetst is geweest en
dat op wraak belust is, hoe onnozel
de kwetsuur ook was.