nu ze daar stil
als versteend stond
werktuiglijk met d'r hand
zachtjes wrijvend over de bol,
van dat moeder en kind beeld,
vielen wat lentestralen
als kleurige kralen
door 't glas van de livingdeur,
bedacht ze binnenmonds,
in kranig verbeten verdriet
'k hou me vast als 'n vogel
aan 'n wiegende stengel in 't riet,
veel geluk heb ik niet,
de boot maakt water
en is aan 't zinken
voor 't gezin alles gedaan,
waar ben ik tekortgeschoten,
wat heb ik toch misdaan ?
nu volgt de straf
voor alles wat niet past
in zijn kraam,
bits, kortaf, gesloten
'k bots tegen een harde muur aan,
goed of kwaadschiks,
hij of ik moet 't huis uit,
mij met rust laten,
als dat zijn wens is ...
'k laat hem zijn weg maar gaan,
al die komedie
en krokodillentranen ...
dat had ie al langer doorzien
maar iets heftiger dan woede
wrat aan hem ...
bij d'aanblik van dat beeld
van haar frele profiel,
en die mooie stralenkrans,
die als 'n veelkleurige aura
op en rond
haar onschuldig figuur
als 'n helder licht,
zo zuiver viel ...