Uit 'Kromheid'. Vervolg van het fragment.
Zij hebben onze moeder in stukken
gesneden en haar kinderen, dat zijn
wij, geen gelijke stukken gegeven.
Sommigen krijgen niets. Onrechtmatig
verdeeld. Een moeder zorgt voor elk,
en de minste van haar kinderen bemoedert
zij, bijna verwend.
Maar anderen hebben voor haar bedeeld,
de minste kreeg het minst en crepeert.
Nochtans blijkt hij de hoogste te zijn,
want door hem blijft recht wat recht is
en krom wat krom is.
Hij is het wonder niet gewoon. Hij
verbaast zich telkens weer voor elke
vrucht die zijn mond bereikt; voor elke
slok van het water dat zijn deel wordt;
voor elke vod die hem warm houdt, zoals
het wonder van de sneeuw de zaden van de
vruchten verwarmt.
Hij is verwonderd terwijl anderen, de
enkelen, de oester vervloeken omdat niet
elke oester een parel bevat. Het wonder
van de boom die groeit. Ademloos zouden
wij moeten zijn. Stil.
Niet om het rendement te berekenen, maar
om de vreugde dat hij de honger stilt
van allen die leven. Laat ons dit beleven,
het wonder dat telkens weer geschiedt.
Wij zijn God nabij als wij ons daar gaan
plaatsen waar de minste is geweest.
Hij is de wijze die niet verder kijkt dan
zijn neus lang is, die niet beangstigd is
door eerlijkheid. Die zich niet tot
kromheid wendt om recht te maken. Die
God erkent in het wonder van zijn heer-
lijkheid, zijn luister die zo schitterend
is dat hij ons verblindt
De schittering gewoon interesseert zij ons
niet. Toch straalt zij. Altijd.
Nooit opnieuw.