Het was nog een prille avond toen jij, en ik
de eerste sterren plukten en er onze poëzie
met zacht potlood neerzetten; de zon kwam nader
tot aan de einder waar wij haar zullen vangen
(met één hand natuurlijk, daar onze in elkaar zitten)
Jouw glimlach bezweek voor het snelle licht dat viel
en in ooghoeken op te vangen was. Om vervolgens
de dag te breken in twee helen – evenals het potlood
dat geen strakke lijnen meer trekt, daar zij bedorven
met kinderhanden haar plaats bereikt in ons verlangen.
Het was niet de zee, noch de wind die mij streelde
en kippenvel bezorgde op mijn gezicht. Neen,
het waren jouw woorden, die geschreven,
gekerfd in mijn ziel stonden: om te onthouden
en aan vast te houden in tijden van pijn en tranen
maar ook in de lach die de ochtendzon bescheen
braken jouw zinspelingen mijn zicht middendoor
en vulden haar met de liefde zonder reden. Lief,
ze noemden mij niet voor niets een dromer;
ik zie wat er niet is – en wat er wél is dubbel