Het zomerjuweel vermoord.
Een lauwe zonnegloed streelt nog steeds je huid, men zou zijn grillen haast vergeten.
Maar toch, luister, zijn schorre stem roept luid, hij heeft reeds van de zomerpracht gegeten.
Al blies zijn strakke wind nog niet uit volle kracht, toch toont hij resoluut zijn killersmacht.
‘t Zomerjuweel wordt traag verkracht, gedwee naar de winter offerbank gedracht.
Weldra trekt hij zijn hongerig bakkes open, verzwelgt hij het gebroed der zonneschijn.
Zijn tanden malen ‘t groen tot het rottend bruin is, meedogenloos, de herfstpaladijn.
Wurgt blad en vrucht en al wat mooi is, verteert wellustig gans het zomerparadijs.
Bakent de weg naar des duivels hoogmis opent de poorten van het winters ijspaleis.