(Duivel in vrouwenvorm)
En zoals een zwemmer na te lange slag
weet dat de hoop naar kust niet meer mag
zo liep ik haar tegemoet
O hoe kon ik weten, het verderf dat in haar huisde
en de vuiligheid die door haar schoonheid ruiste
ik was moe en zonder moed
de bekoring die ik in haar ogen vond
en haar woorden als slangen in haar mond
lieten mij knielen tot aan haar voet
en ik begeerde haar als vlees en drinkbaar vocht
als het einder mijne lijdenstocht
en ach wat werd mijn zwakte toen beboet!
Want toen ik eenmaal toegaf aan mijn verlangen
loste zij op in rode vlammen
en evenzo de mist die opende als een doek
zag ik de contreien van waar ik mij bevond
en nooit heb ik geweten dat zo’n akelige plek bestond
waar alle zondaars als in een vloek
liepen door het dorre zand der vergetelheid
en ontnomen van al mijn kracht en al mijn wijsheid
was ook ik daar, lopende en op zoek
naar de verlossing van mijn last, op schouders gedragen
de dwaasheid mijne zonde, in kettingen geslagen
O het was als in een duister boek
Nu na jaren heb ik de hoop reeds opgeheven
op de zoetheid en pracht van een hemelsleven
ver boven het aardse loof
ik ben gevallen voor de charmes van het kwaad
gezwicht voor het schone in haar praat
en het verlangen dat zij mij zo gemakkelijk toeschoof
O bij tijd en dood wenste ik vurig een ander lot
bedelde voor genade voor het aangezicht God
maar voor smeekbedes is Hij doof
en mij rest nu schreeuwend nog de conclusie:
“voor de mens bestaat geen waarheid enkel illusie”
en stil liet Hij mij achter zonder enig geloof
-The End-
F.