De reis zit er nu bijna op en ik vraag me af wat ik de afgelopen negen uur heb gedaan. Ik realiseer me dat ik toch minstens tachtig procent van de tijd naar buiten heb gekeken, terwijl we boven niets anders dan massa’s water zweven. Waarom wordt ik zo gegrepen door het uitzicht?
Nooit heb ik kunnen vermoeden dat er zo veel kleuren blauw zijn. De zee is grauwblauw en als ik ernaar staar, hoop door de wolken heen in de verte een haaienvin te zien. We zijn te ver weg. Zo ver weg, dat de zee en lucht één grote massa zijn, waarin de horizon is opgelost. Is het gezichtsbedrog, of is de horizon eindelijk verslagen? Het enige wat het blauwe onderbreekt zijn de schapen, ze houden een wedstrijd. Het is niet eerlijk, want de ene is groter dan de volgende. Als de winnaar blijkt, barst het spektakel los. Het witte vaartuig dat mij herbergt, resoneert door de herrie. Turbulentie noemen ze het, maar als ze beter zouden kijken, zouden ze weten dat ze het ook gewoon resonantie kunnen noemen. Zou het raar zijn als ik nu opging in de toeschouwers? Zouden ze me erkennen? Moet ik een poging doen om mijn horizon te verslaan? Mag dat? Zou je erop kunnen zitten, op een horizon? Voor ik wakker wordt, ben ik gevallen. Het is donker hier, koud, alleen. Hoe kom je boven?