...
Hadubrand wist zich in korte tijd te verzoenen
met zijn lot, en bekwam de wrede krijgsheer
die hem was voorbestemd, en dertig seizoenen
verstreken vol moord en bloed en droevigheid
Tot slechts één nog restte en tegen hem stond
een lijf dat was gekrompen in het vocht der tijd
maar statig stond als een vader en tot hem sprak
met de kalmte en klank van de vergetelheid:
“Moet nu mijn eigen kind me met zijn zwaard vellen
wijl men mij in geen enkele vesting doden kon
of moet ik zijn moordenaar worden, en ons geslacht
eindigen dat ooit bij de edele Heribrand begon?”
“U bent een oude Hun, sluw maar niet bij machten
u lokt mij met uw woorden, die doordrenkt van bedrog
u oud hebben gemaakt, mij met speer te komen slachten
Hij is verslonden, zo zeiden de zeevaarders mij!”
Ach almachtige God, onheil geschiedt wijl wij slapen
of vrouwen beminnen of denken dronken of dood te zijn;
ik zwierf vele zomers en winters mijn grond te vergen
en uw starheid te stoppen, zo sprak Hildebrand vol pijn
...
(Wordt vervolgd)
F.