Was ik maar een duizendpoot, dan kon ik al mijn werk aan.
Dan had ik duizend schoenen, waarin ik erg sterk kon staan.
Was ik maar een nachtdier, dan leef ik in de nacht.
Had ik maar een berenvacht, dan was ik lekker zacht.
Leek ik maar wat slimmer, dan leek ik op een uil.
Een kreeft die in het water leeft; men ziet niet als ik huil.
Als ik nou eens een kat kon zijn, dan was ik als maar kattig.
Ik een gier als knuffeldier. Men vindt mij dan wél schattig.
Was ik maar een adelaar, dan was ik een symbool.
Ik een vis die vinnig is, dan zwom ik in een school.
Ik zwem dan in het rond, ik ben een vis en dus gezond.
Soms voel ik mij een hond, als ik behandeld word als stront.
Ik wou dat ik een kikker was, dan had je mij gekust.
Kon ik maar een stinkdier zijn, dan liet men mij met rust.
Was ik maar een pandabeer; men mag niet op mij jagen.
Ik een stier met stierplezier. Een dier met wel vier magen.
Ik wou dat ik een vogel was, dan kon ik lijken pikken.
Ik een hond met hondemond, zodat ik jou kan likken.
Ik wou dat ik een paard kon zijn, zodat ik hem kan schoppen.
Soms lijk ik wel een pelikaan, omdat ik alles op doe kroppen.
Was ik maar een witte haai, dan zwom ik met de haaien.
Ik jouw poes of papagaai, zodat jij mij kan aaien.
Was ik maar een steekinsect. Een mug. Een wesp. Een bij.
Was ik maar jouw huisdier. Wie weet hou je dan van mij.
Was ik maar een pauw, dan pronk ik met mijn veren.
Wat is dat nou? Ik ben geen pauw. Ik ben een mens met kleren.
Was ik maar een wolf, zodat ik ‘s nachts mag huilen.
Ik heb een wens want ik ben mens. Ik kan met niemand ruilen.