FENIKS
Vuurtorenlicht, fel gebundeld, priemend in de nacht,
Uitwaaierend in het afgemeten ritme van seconden,
Gelijkmatig als de golfslag van de grimmige zee.
Om dan donderend het land op te gaan,
Met als enig doel genadeloos toe te slaan.
Het brandt, als een laserstraal met puntige precisie,
Doelgerichte vernietiging, totaalheerser van mijn bestaan.
Gelijk het splitsen van atomen,
Explosief, desastreus, zo voel ik mij,
Als een feniks, broedend reeds de vijfde eeuw op een zwalpei.
Overvallen door het schijnsel van flambouwen,
Geheven door schimmige figuren op het hoge klif,
Ligt mijn enige uitweg onder mij, het raadselachtig dromenrif.
De feniks gezeten op zijn nest,
Schikt met rituele gebaren zijn felbegeerde veren,
Ik spring…
En in mijn duizelingwekkende val ontruk ik hem er een,
Voor het vuur ons beiden zal verteren.
Terwijl de brandende hemel zich infernaal boven mij sloot,
Ontwaarde ik de herborene die de vlammen ontvlood.