Niets ontneemt mij ‘t zicht
Op de weidse polders waar onbezorgde
Kinderen zich verstoppen in een korenschoof
Hoezeer klopt mijn hart in ’t aanschijn
Van een oude windmolen die statisch grazende
Koeien met een schaduwvlak bedekt
Niets ontneemt mij ’t zicht
Van opschietende maïs alwaar de boer
Zijn hart aan verpandde
Ach hoe schoon de stilte zijn eigen
Klanken uitstuurt en waar menig fietser
Verpozing zoekt langs een trotse rij knotwilgen
Wat geeft het platteland toch ruimte aan de
Schijnbaar noestwerkende stadsmens, die ’t leven
Zo angstvallig benijdt
Alwaar ’t leven kabbelend zijn gang gaat,
Alwaar men geniet van ’t kleine,
Daar wil ik zijn.
Niets ter wereld is zo kostbaar.
Niets…