Hoe verlang ik terug naar mijn geboorteland
Naar die plaats waar ik als kind eens mijn jeugd doorbracht
Waar ik toen als peuter stoeide in de duinen
Of langsheen het Noordzee strand aan het jutten sloeg
Zo zie ik al mijn vrienden aan die waterkant
In een opwelling van gepijnigde geestkracht
Of ergens in die West-Vlaamse poldertuinen
Daar waar ik eens mijn eerste gedichten voordroeg
Hoe verlang ik toch terug naar mijn vaderland
Waar ‘k in ongerepte natuur werd groot gebracht
Een natuur die nu de plaats heeft moeten ruimen
Omdat men voor flats en wegen de grond weggroef
Zo te zien spoort mijn heimwee naar een wisselstand
Waar beide heimweesporen leiden tot een gracht
En zal men, wat ooit eens was, nooit meer inruimen
Het is alsof men mij met alle hoop neersloeg
Maar hoe men ook mijn en dit verleden afbrand
‘t zal zich nooit uitwissen in ‘t diepst van mijn gedacht
Al groef men in die grond nog honderden kuilen
Van Vlaanderen en zijn zee krijg ik nooit genoeg