Je bent ineens onbereikbaar,
je hebt me verlaten,
als een donderslag bij heldere hemel.
Je was een engel in mijn droom,
maar in werkelijkheid een duilveltje
uit het spreekwoordelijke doosje.
Ik ben je ontvallen als
bliksemflits uit een donderwolk.
Dat je dikker werd
van woede, van wrok,
van ongeduld en onbegrip,
van onvrede en onlust
heb ik niet gezien;
ik vertrouwde je belofte,
jaren bij me te willen blijven
om me geheel te leren kennen,
ook mijn duistere kanten,
mijn verdriet en eenzaamheid.
Maar je verzamelde mijn gebreken
niet om ze te dulden,
om ze met liefde te vergoelijken,
integendeel:
naarstig als een bezige bij
maakte je er een raat van,
die je vulde met gif.
De jaren die je me beloofde
om bij en met elkaar te zijn,
ze werden al vroeg maanden,
en de maanden werden weken,
de weken werden dagen,
en de dagen werden uren,
en de uren een telefoongesprek
tussen neus en lippen door.
Je doorzag me helemaal,
in een enkele woordenstroom,
klaterend van frustratie,
noemde je de gebreken op
die je van mij had verzameld,
en zo kundig had vormgegeven
in je raat van gif:
dat ik je telkens afwees,
dat ik me verbergde,
dat ik ziek was,
dat ik je niet kende,
dat ik stil bleef staan
waar jij zo heftig groeide.
Ik was verbijsterd en
zag niet dat je me
niet meer wenste te zien.
Ik voelde niet dat je me
niet meer wenste te voelen.
Ik wist niet dat je me
niet meer wenste te weten.
En dat gaf je me dan ook na,
in de minuut van het laatste gesprek:
dat ik niets zag, voelde noch wist,
dat ik je nooit kon begrijpen.
En ik mocht je niet meer zien.
Ik mocht je niet meer voelen.
Ik mocht je niet meer weten.
Er was niets meer te weten,
dat je mij verliet was mijn keus.
Alsof ik verkeerd was geweest
jou te hebben liefgehad,
zo moest je afscheid
eveneens mijn vergissing zijn