Requiem 2013 (eerste versie)
Ik lig nu al tien jaar hierbeneden
- kist te klein en benen gebroken -
en vindt mezelf weerspiegeld
tegen de binnenkant van mijn kist.
Een grijs gezicht met lippen waaruit woorden druipen.
Enkel nog verteerd door de maden
die door mijn holle oogkassen kruipen,
Ogen waaraan vrouwen zich sneden
en hun leed zich spiegelde.
Met een rozenkrans van vlammend
haar als honingdraad.
- Of is dat slechts het gras op mijn graf ? -
Ik draag mijn purperzwarte pak met
de roodlemmeten vlinderdas
en bijbehorende plastic wonderstaf.
Ter hoogte van mijn maag zit een groot gat
daar geopend door hun rotte motten.
Het steekt me nog in ’t hart
- Wie liet toch de naalden in dit pak ? -
Ik streel mijn handen langs de wanden en
tel de metalen littekens op mijn vingers -
Aan de rechterduim kleeft mijn eerste bloed
en mijn middelvinger was de sleutel tot nieuwe sferen.
Met de linkerduim kneed ik nog steeds onafgebroken
de laatste steen voor mijn zwarte zerk.
Aan mijn vingertoppen knagen nu de maden
aan de inktblauwe vingerhoeden. Op één na.
De rechterwijsvinger een ongeschonden veren nagel.
Deze handen groeven nooit een gat
- of het moest mijn eigen zijn -
Ik zing en spring maar zucht nu
met krakende botten voor de spiegel
want zie mijn lul die godinnen neukte,
is bedekt met pus en wormen.
Ik maak een pirouette en als finale barsten
de zweren op mijn platgetreden geestesvoeten open.
Nu is mijn schaduw nog slechts een mantel
waarvoor men fortuinen neertelt.
- Ach, geen hond pist nog op mijn graf -