Terwijl ik dit opschrijf stromen mijn tranen.
Ik huil me in slaap en schrik wakker van mijn snikken.
Ik laat men tranen stromen en ik kijk door lauw water.
Ik ben bang dat ik straks niets meer kan zien.
Blind en in twee gereten.
Ik weet dat ik hem niet meer kan terugzien.
Als ik schrijf, weet ik het nog met grotere zekerheid.
Maar begrijpen, doe ik het niet...dat ik nu kan leven.
In plaats van te leven, schrijf ik en het leven gaat aan me voorbij.
Mijn leven is te zwaar. Ik schaam me dat ik het zeg.
Ik weet dat er veel mensen zijn die ongelukkiger zijn dan ik.
Maar, vergeef me, dat verandert niets aan mijn situatie.
Misschien ben ik niet moedig genoeg. Het kan.
Natuurlijk laat ik niets zien. Helemaal niets. Ik hou de schijn op.
Overdag huil ik niet. Alleen vanbinnen.
Maar het is alsof er een muur in mijn hoofd staat.
Vlak achter mijn ogen. Een geweldige muur, heel hoog.
Hij verpletterd me en ik weet dat ik er niet overheen kan.
Toch moet ik een oplossing zoeken.
Niet om mijn leven of wat dan ook te veranderen.
Maar om het toch een beetje uit te houden.
Waarom? Om wat te doen? Voor wie?
Het is niet te tijd die voorbij gaat. Niet het leven dat voorbij gaat.
Ik ga voorbij in de tijd, in het leven.
De tijd blijft maar duren. Wordt zwaar, elk moment zwaarder.
Ontdaan van elke betekenis. Ik weet best dat ik er niets kan aandoen. Toch steekt de pijn. Soms heb ik zin om meteen te vertrekken.
Meteen weg te gaan van de plek waar ik ben.
Zelfs de zin niet af te maken waaraan ik bezig ben, en die ik me toch tot het einde hoor uitspreken.
Ik ben toeschouwer bij het leven van die andere persoon.
Charlotte. Ik en een ander.
Ik denk aan andere dingen dan aan dit stukje levenstijd dat mijn lichaam doormaakt...