Tussen al het bestek,
In de besteklade,
Messen, vorken, lepels,
Lag 1 kwade.
De vork mopperde en pruilde,
Niemand houdt van mij,
Niemand heeft mij nodig,
Is wat hij zei.
Terwijl iedereen,
Uitbuikt,
Voel ik mij,
Gebruikt.
Als je me omdraait,
Besta ik niet,
En er is niemand,
Die zichzelf in mij ziet.
En tanden,
Heb ik er maar 5,
Waarmee ik toch,
Overal in steken blijf.
Iedereen laat mij links liggen,
Zeurde hij door,
En overal met mijn kop ingestoken worden,
Is echt geen pretje hoor.
Hij huilde,
Ow, wat doet mijn hoofdje pijn,
Ik wilde zo veel liever,
Een lepel zijn.